- ça
- ça1 [saa]〈m.〉 〈psychologie〉1 Es ⇒ het————————ça2 [saa]〈aanwijzend voornaamwoord〉1 〈informeel〉dit ⇒ dat, het2 〈ter versterking van een vraag〉dan3 〈goed- of afkeurend〉zo ⇒ juist, nee maar4 〈pejoratief〉die daar ⇒ hij, zij daar, dat daar5 ‘het’ 〈de geslachtsdaad aanduidend〉♦voorbeelden:1 ça a neigé toute la nuit • het heeft de hele nacht gesneeuwdça dépend • het hangt ervan af2 qui ça? • wie dan?3 c'est ça! • goed zo!c'est comme ça • het is nu eenmaal zocomme ci, comme ça • zo zo¶ il y a de ça • er zit een kern van waarheid inc'est toujours ça de pris • dat is alvast binnença alors! • goeie dag!et avec ça? • anders nog iets?ça par exemple! • wel heb je ooit!, wel heb ik van mijn leven!〈informeel〉 pour ça, oui! • nou en of!
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.